Bewegen en sporters
Bekend is dat sporters vaker voldoen aan beweegnormen dan niet-sporters. Maar omdat sporters allesbehalve een homogene groep vormen is in dit hoofdstuk gekeken of tussen de sporters verschillen te constateren zijn in het voldoen aan de beweegnormen. In aanvulling hierop is, vanuit de veronderstelling dat een hogere sportfrequentie leidt tot meer kans om aan de beweegnormen te voldoen, gekeken wat verklaart waarom sommigen heel frequent sporten en anderen minder frequent. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens uit het continue onderzoek Ongevallen en Bewegen in Nederland uit 2006 (OBiN 2006) en het Nationaal Sport Onderzoek uit 2005 (NSO 2005). Van aspecten van het sportgedrag als sportfrequentie, sportverband, aantal beoefende sporten en beoefende hoofdsport bleek sportfrequentie de meest onderscheidende variabele ten aanzien van het voldoen aan beweegnormen. Om meer kans te hebben aan de beweegnormen te voldoen dient ten minste twee keer per week gesport te worden. De sporters die actief zijn in zowel verenigingsverband als commercieel verband sporten het meest frequent. Frequent sporten – en dus: vaker voldoen aan de beweegnormen – blijkt verder samen te hangen met een hoog opleidingsniveau, met op jonge leeftijd gesport te hebben, met het verrichten van sportvrijwilligerswerk en met het actief zijn in wedstrijden en competities.