Sport is nog steeds vooral voor de elite
Van sport als instituut wordt veel verwacht. Sport begon ooit als vrijetijdsbesteding van jonge, met name mannelijke hoger opgeleiden. De laatste jaren richt het overheidsbeleid zich op sportdeelname van iedereen – het liefst in de eigen buurt. Sport bindt mensen immers, en sociale verschillen binnen de sport bestaan niet. Maar is dat echt zo? Zijn er niet wel degelijk ongelijkheden in de amateursport? Denk aan de verschillen tussen volkssporten (voetbal) en elitesporten (hockey, tennis).
Sociale ongelijkheid binnen sporttakken nauwelijks veranderd
De afgelopen vijftig jaar is de sportdeelname in Nederland flink gegroeid. In 1963 deed 38 procent van de bevolking van twaalf jaar en ouder aan sport, nu is dat zeventig procent. Verschillen in sportdeelname tussen mannen en vrouwen zijn in deze periode aanzienlijk verkleind, al sporten mannen nog altijd iets meer dan vrouwen. Ook de invulling van de sportdeelname is anders. Was zwemmen vijftig jaar geleden nog de onbetwiste nummer een meest beoefende sport, nu is dat fitness, gevolgd door wandelen, zwemmen, hardlopen en wielrennen. Voetbal, een halve eeuw geleden nog de tweede sport, is inmiddels de zesde sport van Nederland. Kijken we naar opleidingsniveau, dan is sport vooral iets voor hoger opgeleiden (zie figuur 1). Er bestaat een duidelijk verband tussen sportdeelname en opleidingsniveau. Hoe hoger opgeleid, des te groter de kans dat iemand aan sport doet. Die verschillen zijn de afgelopen vijftig jaar niet of nauwelijks kleiner geworden en zijn nog steeds levensgroot.
Figuur 1. Sportdeelname naar opleidingsniveau in de periode 1963-2013, in procenten van de niet-schoolgaande bevolking van 20-79 jaar.
Bron: CBS Vrije-tijdsbesteding in Nederland 1962-1963, CBS 1964; SCP-AVO 1983, 1999, 2003; OBiN 2006, 2010, 2013 (bewerking Mulier Instituut). Cijfers over 1963 hebben betrekking op de bevolking van twaalf jaar en ouder.
De mate waarin deelname samenhangt met het opleidingsniveau van sporters verschilt sterk per sport. Bij hockey is deze samenhang het sterkst – de meeste hockeyers hebben hetzelfde (hoge) opleidingsniveau, bij voetbal het minst sterk – voetballers komen van alle opleidingsniveaus. Skiën, schaatsen en hardlopen worden ook meer gedaan door hoger opgeleiden dan lager opgeleiden. Bij voetbal en turnen is deze verhouding minder scheef. Turnen is de enige sport waaraan meer lager opgeleiden dan hoger opgeleiden doen. Een vergelijking met 1983 leert dat zich in de sociale gelaagdheid van sporten weinig veranderingen hebben voorgedaan. Behalve dan bij hockey, bij deze sport is de ongelijkheid alleen maar toegenomen. Hadden hoger opgeleiden in 1983 nog een drie keer zo grote kans dan lager opgeleiden om aan hockey te doen, in 2013 is die kans vijf keer (!) zo groot.
Sport weerspiegelt maatschappelijke ongelijkheid
Er bestaat er dus nog altijd een duidelijk verband tussen sportdeelname en opleidingsniveau. Hoe hoger opgeleid, des te groter de kans dat iemand aan sport doet. Dat geldt voor sportdeelname in het algemeen, maar ook voor bijna alle individuele takken van sport. Hierin is de afgelopen drie decennia veel minder veranderd dan je zou denken. Sport blijft sociaal gelaagd, sociale patronen blijken krachtiger dan men zou vermoeden.
Het is de vraag of dat erg is. Dat lager opgeleiden minder vaak sporten dan hoger opgeleiden is slecht voor hun gezondheid en daarom maatschappelijk onwenselijk. Maar, wat maakt het nou uit dat hoger opgeleiden voor de ene sport en lager opgeleiden voor de andere sport kiezen? Ook bij politieke opvattingen, mediagebruik, sociale contacten en smaakvoorkeuren maakt opleidingsniveau aantoonbaar verschil. Laag- en hoogopgeleiden hebben andere smaakvoorkeuren. Die bepalen op hun beurt mede de keuze voor een sport. Ook in andere facetten van de leefstijl van mensen zien we verschillen: lager opgeleiden drinken en roken vaker, bewegen minder en eten vaker ongezond dan hoger opgeleiden. Hiermee is de ongelijkheid tussen laag- en hoogopgeleiden structureel en breder dan verschillen in smaakvoorkeuren.
Vinden laagopgeleiden het dan niet nodig om te sporten? Kiezen zij er bewust voor om niet of minder te sporten of is er eerder sprake van bepaalde vormen van belemmering of achterstelling? Staan sporten wel voldoende open voor mensen van diverse opleidingsniveaus? Of voelen lager opgeleiden zich bijvoorbeeld niet thuis of op hun gemak bij sporten als hockey, schaatsen, hardlopen en tennis? Is de beoefening van deze sporten misschien te duur? Spelen deze vragen een rol, dan zijn er dus niet alleen verschillen in smaak, maar ook andere factoren die sociale gelijkheid in de weg zitten.
Is de sport wel voldoende open?
Mede door de uit de pan rijzende zorgkosten is het een belangrijke maatschappelijke uitdaging om te zorgen dat daadwerkelijk iedereen aan sport doet. Onze bevindingen laten zien dat hier nog werk te verrichten valt, er bestaan immers nog steeds enorme verschillen in sportdeelname tussen laag- en hoogopgeleide Nederlanders. Een van de mogelijke manieren om laagopgeleiden meer aan het sporten te krijgen is het inzetten op het bewegingsonderwijs. Met het verplichte bewegingsonderwijs op scholen worden alle kinderen bereikt – in tegenstelling tot de vrijwillige sport- en beweeginterventies van sportverenigingen of buurthuizen. Jong geleerd is oud gedaan, daarmee lijkt het bewegingsonderwijs de belangrijkste sleutel naar succes.
De sport mag het trouwens ook zichzelf aanrekenen dat er sprake is van ongelijkheid. Is de sport wel voldoende open? Samen zouden we moeten nadenken over de toegankelijkheid van de sport en hoe we sport voor laagopgeleiden interessanter kunnen maken. Maar, de ongelijkheid naar opleidingsniveau is breder dan sport alleen en onze vrijetijdsbesteding (lees: sport) is een belangrijke manier waarop mensen zich vandaag de dag nog van elkaar kunnen onderscheiden. Het lijkt ons dan ook een illusie dat de verschillen tussen laag en hoogopgeleiden (in sport, cultuur en gezondheid) in de toekomst helemaal zullen verdwijnen.
Ine Pulles, Koen Breedveld en Remko van den Dool zijn als sociaalwetenschappelijk onderzoekers werkzaam bij het Mulier Instituut.